Paragraaf 1 Inleiding, opdracht 1
Lees de volgende tekst:
‘Armoe!’ zei Rodion. ‘Allemaal zorgen, we werken – er komt geen end aan. En nou stuurt God ons geen regen... Een rotleven, zeg dat wel.’
‘In dit leven hebt u het zwaar,’ zei Jelena Ivanovna, ‘maar in het hiernamaals zult u gelukkig zijn.’
Rodion begreep haar niet en kuchte ten antwoord alleen in zijn vuist. Maar Stepanida zei: ‘Lieve mevrouw, een rijke heeft het in het hiernamaals ook fijn. Een rijke brandt kaarsen, houdt gebedsdiensten, een rijke geeft aan de armen, maar de boer? Hij heeft geen tijd om een kruis te slaan, hij is zelf arm, straatarm, hoe kan hij nou gered worden? Van de armoe begaat-ie allemaal zonden, en van ellende blaffen we elkaar de hele poos als honden af, we brengen geen goed woord uit, en wat ons niet allemaal overkomt, lieve mevrouw, God verhoede! Logisch dat we én in deze wereld én in het hiernamaals geen geluk kennen. Al het geluk gaat naar de rijken.’
(Uit: Anton P. Tsjechov: De nieuwe Datsja. In: Verzamelde verhalen band 5, uitgegeven door Van Oorschot (Amsterdam 2010).
Vraag
a. Dit fragment eindigt heel stellig over geluk. Welke levensvraag over geluk wordt hier beantwoord?
b. Waarom heeft volgens Stepanida een rijke het ook fijn in het hiernamaals?
Tsjechov geloofde niet in een god. Kun je dit merken in dit tekstfragment? Waarom wel/niet?